Karel Appel groeide op in Amsterdam in de Dapperstraat, als zoon van een kapper. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij een van de belangrijkste kunstenaars van die periode.
Met een paar collega's stichtten zij in Parijs in 1948 de Cobra-groep.
Die naam bestond uit de afkomst van de deelnemers (Copenhagen/Brussel/Amsterdam) en de groep werd na een korte succesfase drie jaar later opgeheven, waarna ieder zijns weegs ging.
Het werk van de jonge Appel stond in de traditie van wat in die tijd in Frankrijk ‘Art Brut’, rauwe kunst, werd genoemd.
Het werk had vanuit een andere gezichtshoek de sfeer en onbevangenheid van tekeningen van kinderen.
Cobra was toen zeker een nieuwe, revolutionaire groep.
Men werkte met felle kleuren, die vaak op een wat wilde manier op het doek werden geworpen. Toch is de kreet die Jan Vrijman lanceerde in een artikel in Vrij Nederland (1955) en later in 1961 in de film over Appel ‘Ik rotzooi maar wat aan’ bepaald niet correct voor zijn werk. Maar zo ontstond wel de mythe of het cliché van een woeste creativiteit, van puur werken vanuit de verf of materie, krachtig en energiek. Vanaf 1951 ging ook Appel zijn eigen weg en was zijn werk toch veel nauwkeuriger dan zomaar wat geklieder.
In mijn ogen was hij eerder een nomade en zoeker, die de inspiratie vanuit de traditie gebruikte
en heel vaak vooraf schetsen en voorstudies maakte, in plaats van zijn driften bot te vieren op
het doek. Soms werkte hij wel degelijk lang aan een schilderij, maar hij bleef wel altijd weg van
het kleinburgerlijke.
Met name het grote retrospectief in 2016 van zijn werk in het toenmalige Gemeentemuseum in Den Haag heeft zeer zeker bijgedragen aan dat andere beeld in plaats van de klakkeloze kliederaar met zijn gooi- en smijtwerk. Hij stond al vroeg in de traditie die de Fransman Michel Tapié ‘Un Art Autre’ heeft genoemd, in tegenstelling tot weloverwogen kunst, met voorstudies en het teruggrijpen op vroegere tradities en klassieke referentiekaders.
Appel schilderde portretten, landschappen, dieren en werkte vanuit de basis van verf en materiaal, maar wel altijd ingaand tegen de gangbare, burgerlijke esthetiek van die tijd, in een speelse en krachtige stijl.
Karel Appel met zijn imago van een schilderbeest, een ongeleid projectiel, bracht op basis van een veel doordachtere opbouw dan gedacht een immens groot oeuvre tot stand (als men nog eens bladert in de catalogus van de Haagse expositie, Vantilt, 272 paginas).
Hij exposeerde op veel plekken in binnen- en buitenland, en werkte bijvoorbeeld ook samen met Pierre Audi voor de opera ‘Die Zauberflöte’ van Mozart in 1995, en ontwierp de kerkramen rond de Schepping voor de Paaskerk in Zaandam in 1957, waarmee overigens in 2010 wat problemen ontstonden. Wat minder gelukkig waren de ambtenaren van het Stadhuis in Amsterdam in 1949 met zijn wandschildering, die na protesten werd afgedekt. In 2012 vond men in een loods in Engeland zo'n 400 werken op papier, schetsboeken, tekeningen en voorstudies.
Karel Appel was, voor zover ik zijn werk ken, een flamboyante kunstenaar, die vol durf tegen alles en iedereen in durfde te gaan en z'n eigen gang ging. Weliswaar vond zijn internationale doorbraak pas echt plaats in 1953, maar hij was een van de gangmakers van de naoorlogse schildersgeneratie vanaf 1948. Het atelier in de documentaire/film van Vrijman bleek achteraf in scène gezet te zijn, het was niet z'n eigen werkplek, maar het beeld van die vorm van ‘action painting’ had zijn effect gehad..
Karel Hupperetz
Comments