Plog 2. Wie zegt dat ik maar veertien regels schrijf?
De titel van deze tweede plog is een variant op de titel van een bundel sonnetten, samengesteld door Driek van Wissen ( 1980): ‘Wie zegt dat ik na veertien regels zwijg’. In deze aflevering aandacht voor het sonnet met als vertrekpunt een gedicht van Herman de Coninck.
Voor mekaar
Vroeger hield ik alleen van je ogen. Nu ook van de kraaiepootjes ernaast. Zoals er in een oud woord als meedogen meer gaat dan in een nieuw. Vroeger was er alleen haast
om te hebben wat je had, elke keer weer. Vroeger was er alleen maar nu. Nu is er ook toen. Er is meer om van te houden. Er zijn meer manieren om dat te doen.
Zelfs niets doen is er daar één van. Gewoon bij mekaar zitten met een boek. Of niet bij mekaar, in 't café om de hoek.
Of mekaar een paar dagen niet zien en mekaar missen. Maar altijd mekaar, nu toch al bijna zeven jaar.
Een van de honderden liefdesgedichten, die de literatuur rijk is; zeker, maar niet één van dertien in een dozijn. Wat het bijzonder maakt, is het perspectief van de ik-figuur. Hij kijkt vanuit het heden terug op een liefde, die alleen maar intenser is geworden: anders van inhoud, met respect voor en aanvaarding van het ouder worden. De snelle bevrediging, het leven en genieten bij de dag is ingeruild voor een vorm van liefde, die dieper gaat en waarvan het besef er altijd is, zelfs in het missen van elkaar.
Het slot heeft het over zeven jaar, maar als lezer kun je die periode moeiteloos doortrekken en betrekken op de eigen situatie. Zoiets waardevols kan de dorhoutgeneratie toch maar beleven; daar valt zo’n illegaal testosteron-jongerenfeestje bij in het niet!
NB. Misschien is het je niet opgevallen, maar de titel komt niet letterlijk terug in het gedicht. Wel twee keer ‘bij mekaar’ en nog drie keer ‘mekaar’ (het gewone ‘mekaar’ in plaats van ‘elkaar’ versterkt het intieme van het samenzijn). Maar boven het gedicht staat ‘Voor elkaar’ en dat benadrukt de wederkerigheid en misschien paradoxaal ook wel de lezer buiten sluitend: ‘voor elkaar = niet voor ons’.
En er is natuurlijk ook de associatie met de uitdrukking ‘het (goed) voor elkaar hebben.
Een sonnet dus. Wie de vormkant van poëzie niet interesseert of alles al weet van sonnetten, kan dit overslaan en in plaats daarvan op zoek gaan naar andere gedichten van Herman de Coninck. Het sonnet is een klassieke en gerespecteerde vorm met recht van bestaan, ook in onze tijd waarin het vrije vers gebruikelijk is. Er zijn allerlei varianten, maar in wezen komt het neer op een vers van 14 regels, verdeeld in twee kwatrijnen (strofen van 4 regels, samen het octaaf) en twee terzinen (strofen van drie regels, samen het sextet).
Er is een vrij strak rijmschema (abba baab cdc dcd of een variant daarop). Inhoudelijk is er een ‘wending’ in het gedicht (bijv. eerst een natuurbeschrijving, daarna een persoonlijke ervaring of een tegenstelling: vroeger en nu). Die wending tref je vaak aan tussen octaaf en sextet.
Wat ‘doet’ nou zo’n sonnet precies met de inhoud? Welnu, een dichter die zich van deze vorm bedient, beperkt bewust zijn vrijheid, bedient zich van een format, legt zichzelf a.h.w. een constructie in taal op. Het accentueert het ambachtelijke van het schrijfwerk.
De vorm kanaliseert zo de inhoud, de gevoelens, de gedachten die de schrijver wil uitdrukken.
Het is in het voorbeeld van De Coninck niet alleen een kwestie van taalbeheersing, maar het leidt ook tot ‘beheerst’ gevoel. Hij springt lekker vrij om met de sonnetvorm. De strofeverdeling klopt, de wending is ook aan te wijzen ( vroeger tegenover nu) maar de lengte van de regels en het rijmschema vertonen variatie. Toch is het juist de vorm die de gevoelsinhoud insluit en overdreven sentiment voorkomt.
Letterlijk vertaald betekent sonnet ‘klinkdicht’; lees het dus hardop, laat het klinken en je merkt dat de voordracht toevoegt aan de tekst. NB. Dat geldt trouwens voor alle poëzie: hardop lezen helpt bij het interpreteren, het invoelen!
Natuurlijk kan grote aandacht voor de vorm leiden tot geforceerdheid, tot rijmelarij. Maar niet voor niets hebben grote dichters als Achterberg ('Zij kent de onderkant van kast en ledikant ...'), Nijhoff ('Ik ging naar Bommel om de brug te zien…'), Slauerhoff ('Alleen in mijn gedichten kan ik wonen...'), Bloem ('Domweg gelukkig in de Dapperstraat') onvergetelijke regels binnen de sonnetvorm afgeleverd. En onze vormvaste Jean Pierre Rawie heeft er ook heel wat geschreven.
Aardig om te zien is het feit dat het sonnet en allerlei andere vaste dichtvormen het gereedschap zijn geworden van zogenaamde plezierdichters: Drs. P, Driek van Wissen, Ivo de Wijs, Willem Wilmink. Met humor, spitsvondigheden en taalgrapjes weten zij het sonnet een tweede leven te geven. Zij dragen ook varianten aan, die misschien meer passen bij onze snelle tijd, zoals het snelsonnet (1 kwatrijn en 1 distichon (= strofe van 2 regels) Een voorbeeld van Inge Boulonois, die het moderne uitvaartritueel (dat in sommige kringen toch vooral niet iets verdrietigs mag zijn) op de hak neemt.
Uitvaartfuif – Geen koffie meer met cake maar bier en wijn Met troostclown, slagroomtaart, verfijnde catering Ook funk en jazzrock zorgen voor verbetering Een uitvaart moet thans meer een party zijn – Het wordt dan wel flink balen in je kist Als jij je eigen, laatste feestje mist.
Inge Boulonois
Die Herman de Coninck trouwens is met zijn poëzie-opvatting een man naar mijn hart.
Zo is dat!
En lees ik daar in de slotregels de tegenstelling hebben en zijn? Sluit daar niet mooi het sonnet van Ed Hoornik op aan: ‘ Op school stonden ze ...?
Hebben en zijn
Op school stonden ze op het bord geschreven. Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn; Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven, De ene werklijkheid, de andre schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven. Is van de wereld en haar goden zijn. Zijn is, boven die dingen uitgeheven, Vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten. Is naar de aarde hongeren en dorsten. Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken, Is kind worden en naar de sterren kijken, En daarheen langzaam worden opgelicht.
Ed. Hoornik
Nog één keer terug naar De Coninck met een kort, vrij vers:
Poëzie
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt verdrietje, en het helpt niet; zoals je een hand op haar hete voorhoofdje legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet:
zo helpt poëzie
Wat een geweldige, paradoxale omschrijving van wat poëzie kan betekenen. Dit moet je niet proberen uit te leggen. Lees maar en herlees maar.
Friso Bavinck.
- Excuus voor de onvergeeflijke spelfout in de eerste versie van plog 1
(wel geschrokken, niet onfeilbaar) en inmiddels hersteld.
- Dank voor de (veelal positieve) reacties op plog 1. Vooral blijven doen.
- Ook dank voor de ingestuurde suggesties/verzoeken voor een vervolg. Als het zo uitkomt, maak ik er graag gebruik van/zal ik eraan voldoen.
Het sonnet ‘Voor Mekaar’ van Herman de Coninck is er een dat binnenkomt om het maar eens eigentijds te formuleren. Wat de tijd met een mens doet, fysiek en mentaal, wordt op een heel beeldende manier uitgedrukt: de kraaiepootjes (de geautomatiseerde spelling van mijn computer protesteert tegen deze spelling zonder -n), de speelse wijze waarop in de zesde regel het ‘vroeger en nu’ wordt behandeld, de verbondenheid die er is ook als je mekaar korte of lange tijd niet ziet, en de mooie balans tussen luchthartige toon en ernst, maken van het sonnet een sterk en ontroerend gedicht.
In mijn opleiding en onderwijservaring heeft het sonnet altijd een grote rol gespeeld. Meneer Lodewick, mijn leraar Nederlands op de HBS, gaf…